Een reis om de wereld. Zoektocht naar de identiteit van Haagse bioscopen in de jaren vijftig - Elisa Mutsaers 1997
De Tweede Wereldoorlog is van groot belang geweest voor de maatschappij zoals die er in de jaren vijftig uitzag. Vooral in de laatste jaren van de oorlog was de armoede groot; na de bevrijding bleek het armoedeprobleem niet direct op te lossen. Net als tijdens de bezetting was er een tekort aan van alles, maar vooral aan voedsel en brandstof. Bovendien had de bezetter vele verwoestingen veroorzaakt, was er een gebrek aan deviezen en was Duitsland, als Nederlands belangrijkste handelspartner vóór 1940, weggevallen. Schaarste en soberheid of zelfs ‘tucht en ascese’ waren de kernwoorden in die eerste naoorlogse jaren. Velen keken met een overheersend sombere visie naar de toekomst. Deze somberheid bracht echter geen berusting of apathie, maar was juist de grondslag voor het ondernemen van actie. Hard werken werd als de oplossing gezien.
De politieke moraal van zuinigheid en soberheid in deze jaren had zijn neerslag op het alledaagse gezinsleven. De overheid probeerde hier invloed op uit te oefenen. Eén van de instrumenten die daartoe gebruikt werden, was het cultuurbeleid. In de jaren vijftig had de overheid voor het eerst ook een echt cultuurbeleid. Het liefst zag men dat het volk de bioscoop en circustent zou verruilen voor de zwaar gesubsidieerde schouwburgen. Dit paternalistische beleid werd ingegeven door de wens om het volk moreel te verheffen. Na de Duitse bezetting was het met de normen en waarden van vele burgers in de ogen van de overheid dusdanig slecht gesteld, dat deze opgekrikt dienden te worden. De bioscopen zouden daar met hun donkere zalen en Amerikaanse films zeker niet toe bijdragen.
Extra aandacht verdient binnen dit kader nog de combinatie van jeugd en film. Al sinds het vroege begin van de film werd deze combinatie door overheid, bestuurders en opvoeders als zeer ongelukkig beschouwd. Het is zeker waar dat film het medium van de jeugd was en is. Uit een onderzoek uit 1966 bleek dat driekwart van het bioscooppubliek van 15 jaar en ouder werd gevormd door de groepen jonger dan 30 jaar, terwijl deze leeftijdsgroep van de totale Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder slechts 35% uitmaakte.
In de jaren vijftig werden verschillende wetenschappelijke onderzoeken gedaan die de relatie tussen jeugd en film tot onderwerp hadden. Uit deze onderzoeken kwam naar voren dat bijna alle scholieren wel eens naar de bioscoop, gemiddeld zo’n één keer per maand. Dit lijkt helemaal niet veel. Vijfenzeventig procent van de kinderen had echter toestemming nodig van de ouders om een film te zien, er moet dan ook wel stiekem naar de bioscoop zijn gegaan. Niet voor niets stonden sommige theaters bekend als spijbelbioscopen. Ook werd duidelijk dat gereformeerde kinderen zelf zeiden het minst vaak naar de bioscoop te gaan. Jongens gingen vaker naar de bioscoop dan meisjes en hun voorkeur ging uit naar actiefilms. Meisjes zagen het liefst showfilms. Beiden zagen graag komedies.
Hoewel scholieren regelmatig naar de bioscoop gingen, was het wel duidelijk dat zij niet de grootste publieksgroep in de bioscopen vormden. De werkende arbeidersjeugd was dat in veel sterkere mate. Zij vormde de groep die de bezorgde overheid ‘verwilderde massajeugd’ noemde. Deze vaak on- of laaggeschoolde jongeren vulden hun vrije tijd in de ogen van velen met niets doen dan rondhangen op straat. Velen van hen zochten hun vertier in de bioscopen. De Amerikaanse filmsterren zoals James Dean en Marlon Brando zouden de inspiratiebron voor het gedrag en het uiterlijk van de massajeugd zijn en dat was volgens de opvoeders een verkeerde ontwikkeling, aangezien jongeren in de bioscoop een onjuist beeld van de werkelijkheid voorgeschoteld kregen.